Als een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking een ontslagvergoeding ontvangt, dan vormt die vergoeding in beginsel belast loon. De werkgever moet daarop dus loonbelasting/premies volksverzekeringen inhouden. Betreft het een strikt Nederlandse situatie (een werknemer die in Nederland woont en die werkt voor een Nederlandse werkgever) dan is duidelijk dat Nederland volledig heffingsrecht heeft. In internationale situaties geeft dit echter nogal eens aanleiding tot problemen. Zo ook in onderstaande situatie.
Een werknemer van een Nederlandse bank werd door zijn werkgever benoemd tot directeur van een bank in Engeland. Hij heeft daar van maart 1996 tot augustus 1998 heeft gewerkt. Tot 1 maart 1996 woonde en werkte deze werknemer in Nederland en vanaf maart 1996 tot november 1998 woonde en werkte hij in Engeland. Zijn dienstverband werd per augustus 1998 ontbonden en in verband daarmee ontving hij een ontslagvergoeding. Deze ontslagvergoeding werd door zijn Nederlandse werkgever betaald en werd niet doorbelast naar de Engelse vennootschap.
Om in internationale situaties als deze dubbele belastingheffing te voorkomen heeft Nederland met verschillende landen belastingverdragen gesloten. Hoewel de belastingverdragen een regeling kennen voor toewijzing van het heffingsrecht over zogenaamde inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid (loon), bevatten ze doorgaans geen specifieke bepaling die de verdeling van het heffingsrecht over ontslagvergoedingen regelt. Als gevolg hiervan speelt de jurisprudentie bij grensoverschrijdende ontslagvergoedingen een belangrijke rol.
In twee uitspraken van 11 juni 2004 heeft de Hoge Raad aangegeven hoe stapsgewijs beoordeeld moet worden hoe de heffingsbevoegdheid tussen landen vastgesteld moet worden. Allereerst dient te worden gekeken naar de aard van de ontslagvergoeding. Indien een ontslagvergoeding ziet op een vergoeding voor immateriële schade en kosten die onvoldoende verband houden met de dienstbetrekking is er volgens de Hoge Raad geen sprake van loon en is de vergoeding niet belastbaar. Indien een ontslagvergoeding echter bestaat uit een beloning voor in concreto verrichte werkzaamheden, is volgens de Hoge Raad de ontslagvergoeding in beginsel belastbaar.
De belastingheffing dient dan te gebeuren volgens de regels zoals genoemd in het artikel voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid van het betreffende belastingverdrag. In de genoemde arresten geeft de Hoge Raad daar een praktische invulling aan door te bepalen dat de bevoegdheid tot het belasten van de ontslagvergoeding in beginsel dient te worden verdeeld op basis van het arbeidsverleden in het jaar van ontslag en de vier voorgaande kalenderjaren, de zogenaamde referentieperiode. Echter, indien de kosten van de ontslagvergoeding niet ten laste komen van de werkgever in de werkstaat of van een vaste inrichting die de werkgever in de werkstaat heeft, kan volgens de Hoge Raad sprake zijn van een bijzondere omstandigheid en kan van een verdeling op basis van het arbeidsverleden worden afgeweken. Dan is er volgens de Hoge Raad namelijk onvoldoende band met de dienstbetrekking in de werkstaat om te kunnen zeggen dat de ontslagvergoeding een beloning vormt voor de uitoefening van de dienstbetrekking in die staat.
Echter, ook na de uitspraken van de Hoge Raad van 11 juni 2004 bleef de verdeling van het heffingsrecht over grensoverschrijdende ontslagvergoedingen in de praktijk een heikel punt. In het bijzonder was er onduidelijkheid over de vraag welk land mag belasten als gewerkt is in een land dat de ontslagkosten niet draagt. Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad op 11 april 2008 een nadere uitleg gegeven van zijn eerdere arresten van 11 juni 2004. In zijn uitspraak van 11 april 2008 bevestigt de Hoge Raad dat van een ‘ten laste komen’ slechts sprake is indien de ontslagvergoeding feitelijk ten laste is gekomen van de desbetreffende werkgever. De Hoge Raad stelt hiermee duidelijk vast dat de combinatie arbeidsverleden en doorbelasting van belang is voor toewijzing van heffingsbevoegdheid aan Nederland. Tevens oordeelt de Hoge Raad dat het doorbelasten van de ontslagvergoeding via een algemene verdeelsleutel aan verschillende buitenlandse groepsmaatschappijen niet kan worden aangemerkt als ‘ten laste komen’.
Volgens de Hoge Raad mag Nederland slechts belasting heffen over het gedeelte van de ontslagvergoeding dat ziet op het Nederlandse arbeidsverleden in het jaar van ontslag en de vier voorgaande kalenderjaren. Het feit dat de kosten van de ontslagvergoeding volledig ten laste zijn gekomen van Nederland doet hieraan niet af. Van doorslaggevend belang in deze situatie is dat Nederland niet het woonland van deze werknemer was. Ten tijde van de beëindiging van zijn dienstbetrekking en de ontvangst van de ontslagvergoeding was hij namelijk inwoner van Engeland. Nederland is slechts het werkland. Ingeval de werknemer in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van ontvangst van de ontslaguitkering zou Nederland wel het volledige heffingsrecht hebben gehad.
Voor de goede orde merken wij nog op dat deze zaak weer naar het Hof is verwezen om vast te stellen of specifieke bepalingen in het verdrag met Engeland nog tot een andere conclusie leiden. Deze specifieke bepalingen komen slechts in enkele verdragen voor.
Let op!
Met zijn uitspraak van 11 april 2008 geeft de Hoge Raad duidelijk aan wanneer Nederland belasting kan heffen over een ontslagvergoeding die door een Nederlandse werkgever betaald wordt aan een werknemer die niet in Nederland woont. In die situatie heeft Nederland alleen het heffingsrecht voor zover de ontslagvergoeding toerekenbaar is aan het Nederlandse arbeidsverleden en de kosten niet naar het buitenland worden doorbelast. Is er geen arbeidsverleden in Nederland in het jaar van ontslag en de vier voorgaande kalenderjaren, dan is de woonstaat van de werknemer heffingsbevoegd. Deze situatie doet zich vaak voor als werknemers vanuit Nederland zijn uitgezonden en na jaren in het buitenland door reorganisatie worden ontslagen.